Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Gij maakt zijn [20]opgeploegde aarde [21]dronken; Gij doet ze dalen [in] zijn voren; Gij maakt het [22]week door de [23]druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel. 20. Van het Hebr. woord, betekenende, naar veler gevoelen, de scherpe ruggen tussen twee voren opgeworpen en uitstekende; zie Job 31:38. 21. Dat is, Gij bewatert en begiet haar overvloedig met den regen. 22. Hebr. Gij smelt, of ontdoet het; te weten het land. 23. Dat is, druipende regen, of slagregen, dichte regen. Het Hebr. woord komt van menigte, of grootheid der droppelen.